One year ago, I rented a car in Jerusalem to go find a man I never met but who had changed my life. I didn't have a phone number to call to say I was coming. I didn't have an exact address, but I knew his name, Abed, I knew that he lived in a town of 15,000, Kafr Qara, and I knew that, 21 years before, just outside this holy city, he broke my neck.
Een jaar geleden huurde ik een auto in Jeruzalem om de man te vinden die ik nog nooit had ontmoet maar die mijn leven had veranderd. Ik had geen telefoonnummer om mezelf aan te kondigen. Ik had niet het precieze adres, maar ik kende zijn naam, Abed. Ik wist dat hij in Kfar Kara woonde, een stad met 15.000 inwoners. Ik wist ook dat hij, 21 jaar eerder, net buiten deze heilige stad mijn nek had gebroken.
And so, on an overcast morning in January, I headed north off in a silver Chevy, to find a man and some peace. The road dropped, and I exited Jerusalem. I then rounded the very bend where his blue truck, heavy with four tons of floor tiles, had borne down with great speed onto the back left corner of the minibus where I sat. I was then 19 years old. I'd grown five inches and done some 20,000 pushups in eight months, and the night before the crash, I delighted in my new body, playing basketball with friends into the wee hours of a May morning. I palmed the ball in my large right hand, and when that hand reached the rim, I felt invincible. I was off in the bus to get the pizza I'd won on the court.
Dus reed ik op een bewolkte ochtend in januari noordwaarts in een zilverkleurige Chevrolet om een man en wat gemoedsrust te vinden. De weg daalde toen ik Jeruzalem verliet. Ik volgde dezelfde bocht waar zijn blauwe vrachtwagen, zwaarbeladen met vier ton vloertegels, zich met grote snelheid in de linkerachterkant had geboord van het minibusje waarin ik zat. Ik was toen 19 jaar oud. In acht maanden tijd was ik 13 centimeter gegroeid en had ik 20.000 pushups gedaan. De avond voor het ongeluk hield ik van mijn nieuwe lichaam terwijl ik basketbal speelde met vrienden tot diep in de nacht in mei. Ik hield de bal in mijn grote rechterhand en toen die hand de ring kon aanraken, voelde ik me onoverwinnelijk. Ik nam de bus om de pizza te halen die ik had gewonnen.
I didn't see Abed coming. From my seat, I was looking up at a stone town on a hilltop, bright in the noontime sun, when from behind there was a great bang, as loud and violent as a bomb. My head snapped back over my red seat, my eardrum blew, my shoes flew off. I flew too, my head bobbing on broken bones, and when I landed, I was a quadriplegic. Over the coming months, I learned to breathe on my own, then to sit and to stand and to walk. But my body was now divided vertically. I was a hemiplegic, and back home in New York, I used a wheelchair for four years, all through college.
Ik zag Abed niet aankomen. Vanuit mijn stoel keek ik op naar een stenen stad bovenop een heuvel, schitterend in de middagzon, toen er van achteren een grote knal klonk, zo luid en krachtig als een bom. Mijn hoofd klapte naar achteren over mijn rode stoel. Mijn trommelvlies scheurde. Mijn schoenen vlogen uit. Ik vloog ook, mijn hoofd wiebelend op gebroken botten, en toen ik landde, waren al mijn ledematen verlamd. In de maanden die volgden, leerde ik zelfstandig te ademen, te zitten, te staan en te lopen, maar mijn lichaam was nu verticaal verdeeld. Ik was halfzijdig verlamd, en eenmaal terug in New York, zat ik vier jaar lang in een rolstoel terwijl ik naar de universiteit ging.
College ended and I returned to Jerusalem for a year. There, I rose from my chair for good, I leaned on my cane, and I looked back, finding all, from my fellow passengers in the bus to photographs of the crash. And when I saw this photograph -- I didn't see a bloody and unmoving body. I saw the healthy bulk of a left deltoid, and I mourned that it was lost, mourned all I had not yet done, but was now impossible.
Toen mijn studie was afgelopen, ging ik voor een jaar terug naar Jeruzalem. Daar stond ik voor altijd op uit mijn rolstoel, ik leunde op mijn stok en keek terug op alles, van mijn medereizigers in de bus tot foto's van het ongeluk en toen ik deze foto zag, zag ik geen bloederig en bewegingloos lichaam. Ik zag het gezonde volume van een linker deltaspier, en ik betreurde dat die er niet meer was, betreurde alles wat ik nog niet had gedaan, maar wat nu onmogelijk was geworden.
It was then I read the testimony that Abed gave the morning after the crash, of driving down the right lane of a highway toward Jerusalem. Reading his words, I welled with anger. It was the first time I'd felt anger toward this man, and it came from magical thinking. On this xeroxed piece of paper, the crash had not yet happened. Abed could still turn his wheel left so that I would see him whoosh by out my window. and I would remain whole. "Be careful, Abed, look out. Slow down." But Abed did not slow, and on that xeroxed piece of paper, my neck again broke, and again, I was left without anger.
Vervolgens las ik de getuigenverklaring van Abed die hij de ochtend na het ongeluk aflegde. Hij verklaarde dat hij op de rechterbaan van de snelweg richting Jeruzalem reed. Toen ik zijn woorden las, borrelde woede in mij op. Het was de eerste keer dat ik boos werd op deze man, boosheid ontstaan uit magisch denken. Op dit gekopieerde vel papier moest het ongeluk nog plaatsvinden. Abed kon nog steeds zijn stuur naar links draaien zodat ik hem langs mijn raampje zou zien suizen en mij zou niets overkomen. "Voorzichtig, Abed, kijk uit. Langzamer rijden." Maar Abed ging niet langzamer rijden en op dat gekopieerde vel papier brak mijn nek opnieuw en opnieuw verdween mijn boosheid.
I decided to find Abed, and when I finally did, he responded to my Hebrew "Hello" which such nonchalance, it seemed he'd been awaiting my phone call. And maybe he had. I didn't mention to Abed his prior driving record -- 27 violations by the age of 25, the last, his not shifting his truck into a low gear on that May day -- and I didn't mention my prior record -- the quadriplegia and the catheters, the insecurity and the loss -- and when Abed went on about how hurt he was in the crash, I didn't say that I knew from the police report that he'd escaped serious injury. I said I wanted to meet. Abed said that I should call back in a few weeks, and when I did and a recording told me that his number was disconnected, I let Abed and the crash go.
Ik besloot Abed op te zoeken. Toen mij dat uiteindelijk lukte, beantwoordde hij mijn Hebreeuwse ‘hallo’ met dusdanige nonchalance dat het leek of hij mijn telefoontje had verwacht. Misschien was dat ook wel zo. Ik zei niets tegen Abed over zijn eerdere strafblad - de 27 verkeersovertredingen die hij had begaan voordat hij 25 werd, waarvan de laatste was dat hij op die dag in mei zijn vrachtwagen niet in een lagere versnelling had gezet. Ik zei niets over mijn eerdere dossier - verlamd aan vier ledematen en de katheters, de onzekerheid en het verlies. Terwijl Abed maar bleef praten over hoe gewond hij was geraakt bij het ongeluk zei ik niet dat ik wist dat in het politierapport stond dat hij geen zware verwondingen had opgelopen. Ik zei dat ik hem wilde ontmoeten. Abed zei dat ik hem over een paar weken moest bellen. Toen ik dat deed, hoorde ik een bandje dat zei dat het nummer afgesloten was. Ik besloot Abed en het ongeluk los te laten.
Many years passed. I walked with my cane and my ankle brace and a backpack on trips in six continents. I pitched overhand in a weekly softball game that I started in Central Park, and home in New York, I became a journalist and an author, typing hundreds of thousands of words with one finger. A friend pointed out to me that all of my big stories mirrored my own, each centering on a life that had changed in an instant, owing, if not to a crash, then to an inheritance, a swing of the bat, a click of the shutter, an arrest. Each of us had a before and an after. I'd been working through my lot after all.
Vele jaren gingen voorbij. Ik liep met mijn stok en mijn enkelprothese. Met mijn rugzak om bereisde ik zes continenten. Iedere week gooide ik bovenhands in een partijtje softbal waarmee ik in Central Park was begonnen. Eenmaal terug in New York werd ik journalist en schrijver. Ik typte honderdduizenden woorden met één vinger. Een vriend wees me erop dat al mijn grote verhalen leken op die van mijzelf. Ze gingen allemaal over een leven dat in een oogwenk was veranderd door een ongeluk, of door een erfenis, de zwiep van een knuppel, de klik van een camera, een arrestatie. Elk verhaal had een voor en een na. Ik was uiteindelijk toch met mijn eigen lot bezig.
Still, Abed was far from my mind, when last year, I returned to Israel to write of the crash, and the book I then wrote, "Half-Life," was nearly complete when I recognized that I still wanted to meet Abed. And finally, I understood why: to hear this man say two words: "I'm sorry." People apologize for less.
Toch was Abed niet in mijn gedachten toen ik vorig jaar terugkeerde naar Israel om over het ongeluk te schrijven. Het boek wat ik toen schreef was getiteld ‘Half-Life’. Het was bijna klaar toen ik erkende dat ik Abed toch wou ontmoeten. Ik begreep eindelijk waarom: ik wilde de man drie woorden horen zeggen: "Het spijt me." Mensen bieden hun excuses aan voor minder.
And so I got a cop to confirm that Abed still lived somewhere in the same town, and I was now driving to it with a potted yellow rose in the back seat, when suddenly flowers seemed a ridiculous offering. But what to get the man who broke your fucking neck?
Een agent wist te vertellen dat Abed nog in leven was. Hij woonde in dezelfde stad, en terwijl ik daarheen reed met een gele potroos op de achterbank leken die bloemen me opeens een belachelijke gift. Maar wat geef je aan de man die je nek heeft gebroken?
(Laughter)
(Gelach)
I pulled into the town of Abu Ghosh, and bought a brick of Turkish delight: pistachios glued in rosewater. Better. Back on Highway 1, I envisioned what awaited. Abed would hug me. Abed would spit at me. Abed would say, "I'm sorry." I then began to wonder, as I had many times before, how my life would have been different had this man not injured me, had my genes been fed a different helping of experience. Who was I? Was I who I had been before the crash, before this road divided my life like the spine of an open book? Was I what had been done to me? Were all of us the results of things done to us, done for us, the infidelity of a parent or spouse, money inherited? Were we instead our bodies, their inborn endowments and deficits? It seemed that we could be nothing more than genes and experience, but how to tease out the one from the other? As Yeats put that same universal question, "O body swayed to music, o brightening glance, how can we know the dancer from the dance?"
Ik stopte in Abu Ghosh en kocht een blok Turks fruit: pistachenoten gedrenkt in rozenwater. Beter. Eenmaal terug op Snelweg 1 visualiseerde ik wat me te wachten stond. Abed zou me omhelzen. Abed zou me bespugen. Abed zou zeggen: "Het spijt me." Ik begon me af te vragen, zoals ik zo vaak had gedaan, hoe mijn leven eruit had gezien als deze man me niet had verwond, als mijn genen een andere dosis ervaring hadden opgedaan. Wie was ik? Was ik wie ik voor het ongeluk was geweest, voordat deze weg mijn leven had gespleten als de rug van een geopend boek? Was ik wat mij was aangedaan? Zijn wij allemaal het resultaat van de dingen die ons zijn aangedaan, gedaan voor ons, de ontrouw van een ouder of een huwelijkspartner, geld dat we erven? Of zijn we onze lichamen, hun aangeboren talenten en tekortkomingen? We leken hoe dan ook niet meer te zijn dan genen en ervaring, maar hoe hou je die twee uit elkaar? Yeats stelde zichzelf diezelfde universele vraag: "Oh lichaam dat wiegt op de muziek, oh verhelderende blik, danser en dans, hoe onderscheid ik?"
I'd been driving for an hour when I looked in my rear view mirror and saw my own brightening glance. The light my eyes had carried for as long as they had been blue. The predispositions and impulses that had propelled me as a toddler to try and slip over a boat into a Chicago lake, that had propelled me as a teen to jump into wild Cape Cod Bay after a hurricane. But I also saw in my reflection that, had Abed not injured me, I would now, in all likelihood, be a doctor and a husband and a father. I would be less mindful of time and of death, and, oh, I would not be disabled, would not suffer the thousand slings and arrows of my fortune. The frequent furl of five fingers, the chips in my teeth come from biting at all the many things a solitary hand cannot open. The dancer and the dance were hopelessly entwined.
Ik had al een uur gereden toen ik in mijn achteruitkijkspiegel keek en mijn eigen verhelderende blik zag. Het licht in mijn ogen was daar al zolang als mijn ogen blauw waren. De neigingen en impulsen die ervoor hadden gezorgd dat ik als kleuter overboord viel in een meer in Chicago. Dat ik als tiener in een woeste Cape Cod Bay was gesprongen na een orkaan. Maar ik zag ook in mijn spiegelbeeld dat als Abed mij niet had verwond ik nu waarschijnlijk een dokter zou zijn. Een echtgenoot en een vader. Ik zou minder bezig zijn met tijd en dood, en ach ja, ik zou ook niet gehandicapt zijn. Ik zou geen last hebben van de duizenden beproevingen van mijn lot. Het steeds weer krommen van vijf vingers, de hoekjes uit mijn tanden die komen van het bijten op alle dingen die één enkele hand niet kan openen. De danser en de dans zijn hopeloos verweven.
It was approaching 11 when I exited right toward Afula, and passed a large quarry and was soon in Kafr Qara. I felt a pang of nerves. But Chopin was on the radio, seven beautiful mazurkas, and I pulled into a lot by a gas station to listen and to calm. I'd been told that in an Arab town, one need only mention the name of a local and it will be recognized. And I was mentioning Abed and myself, noting deliberately that I was here in peace, to the people in this town, when I met Mohamed outside a post office at noon. He listened to me. You know, it was most often when speaking to people that I wondered where I ended and my disability began. For many people told me what they told no one else. Many cried. And one day, after a woman I met on the street did the same and I later asked her why, she told me that, best she could tell, her tears had had something to do with my being happy and strong, but vulnerable too. I listened to her words, I suppose they were true. I was me, but I was now me despite a limp, and that, I suppose, was what now made me, me.
Het was ongeveer elf uur toen ik rechtsaf sloeg richting Afula en een grote steengroeve passeerde. Ik was al snel in Kfar Kara. Opeens was ik zenuwachtig. Maar Chopin klonk op de radio, zeven prachtige mazurkas. Ik stopte bij een tankstation om te luisteren en rustig te worden. Men had mij gezegd dat je in een Arabische stad maar de naam van een plaatselijke bewoner hoeft te noemen en dat die naam dan herkend zou worden. Ik vertelde de mensen in deze stad over Abed en mijzelf, waarbij ik bewust aangaf dat ik in vrede kwam. Rond het middaguur kwam ik Mohammed tegen bij een postkantoor. Hij luisterde naar me. Het gebeurde wel vaker dat wanneer ik met mensen sprak ik mezelf afvroeg waar ikzelf eindigde en mijn handicap begon want vele mensen vertelden mij wat ze aan niemand anders hadden verteld. Velen huilden. Op een dag vroeg ik een vrouw die ik op straat had ontmoet waarom ze huilde. Ze vertelde me dat haar tranen voortkwamen uit het feit dat ik gelukkig en sterk was, maar ook kwetsbaar. Ik luisterde naar haar woorden. Ik neem aan dat ze waar waren. Ik was ik maar ik was nu ik ondanks het mank lopen. Dat was wat mij maakte tot wie ik ben.
Anyway, Mohamed told me what perhaps he would not have told another stranger. He led me to a house of cream stucco, then drove off. And as I sat contemplating what to say, a woman approached in a black shawl and black robe. I stepped from my car and said "Shalom," and identified myself, and she told me that her husband Abed would be home from work in four hours. Her Hebrew was not good, and she later confessed that she thought that I had come to install the internet.
Mohammed vertelde me wat hij waarschijnlijk aan geen andere vreemdeling zou hebben verteld. Hij bracht me naar een huis met crèmekleurig stucwerk en reed weg. Ik zat te bedenken wat ik zou zeggen toen een vrouw naderde in een zwarte sjaal en jurk. Ik stapte uit mijn auto en zei: "Sjalom." Ik stelde mezelf voor. Ze vertelde me dat haar man Abed vier uur later thuis zou komen van zijn werk. Haar Hebreeuws was niet goed en ze bekende later dat ze dacht dat ik daar was om het internet te installeren.
(Laughter)
(Gelach)
I drove off and returned at 4:30, thankful to the minaret up the road that helped me find my way back. And as I approached the front door, Abed saw me, my jeans and flannel and cane, and I saw Abed, an average-looking man of average size. He wore black and white, slippers over socks, pilling sweatpants, a piebald sweater, a striped ski cap pulled down to his forehead. He'd been expecting me, Mohamed had phoned. And so at once, we shook hands, and smiled, and I gave him my gift, and he told me I was a guest in his home, and we sat beside one another on a fabric couch. It was then that Abed resumed at once the tale of woe he had begun over the phone 16 years before. He'd just had surgery on his eyes, he said. He had problems with his side and his legs too, and, oh, he'd lost his teeth in the crash. Did I wish to see him remove them? Abed then rose and turned on the TV so that I wouldn't be alone when he left the room, and returned with Polaroids of the crash and his old driver's license. "I was handsome," he said. We looked down at his laminated mug. Abed had been less handsome than substantial, with thick black hair and a full face and a wide neck. It was this youth who on May 16, 1990, had broken two necks including mine, and bruised one brain and taken one life. Twenty-one years later, he was now thinner than his wife, his skin slack on his face, and looking at Abed looking at his young self, I remembered looking at that photograph of my young self after the crash, and recognized his longing. "The crash changed both of our lives," I said.
Ik reed weg en keerde terug om half vijf, dankbaar voor de minaret langs de weg die me hielp om de weg terug te vinden. Abed zag me terwijl ik naar de voordeur liep, mijn jeans en flanel en stok, en ik zag Abed, een doodgewone man van gemiddelde lengte. Hij droeg zwart en wit, slippers over sokken, een pluizende joggingbroek, een gevlekte sweater, een gestreepte skimuts over zijn hoofd getrokken. Hij verwachtte me. Mohammed had gebeld. Ogenblikkelijk schudden we elkaar de hand en lachten. Ik gaf hem mijn cadeau. Hij zei me dat ik een gast was in zijn huis. We zaten naast elkaar op een stoffen bank. Daar ging Abed ogenblikkelijk verder met zijn dramatische verhaal dat hij zestien jaar eerder over de telefoon was begonnen. Hij was nog recentelijk geopereerd aan zijn oog, zei hij. Hij had ook problemen met zijn zij en zijn benen. En, oh ja, hij was zijn tanden verloren in het ongeluk. Of ik wilde zien hoe hij ze uit kon doen? Abed stond op en deed de tv aan zodat ik niet alleen zou zijn terwijl hij de kamer verliet. Hij keerde terug met polaroid foto's van het ongeluk en zijn oude rijbewijs. "Ik was knap." zei hij. We keken naar zijn gelamineerde politiefoto. Abed was niet zozeer knap geweest als wel stevig, met dik zwart haar, een vol gezicht en een brede nek. Deze jongeman had op 16 mei 1990 twee nekken gebroken, waaronder de mijne, een hersenpan gekneusd en een leven genomen. Eenentwintig jaar later was hij dunner dan zijn vrouw, zijn huid slap rond zijn gezicht, terwijl hij keek naar een jonge Abed. Ik bedacht hoe ik naar de foto van mijn jonge zelf had gekeken na het ongeluk, en herkende zijn verlangen. "Het ongeluk heeft ons beider levens veranderd," zei ik.
Abed then showed me a picture of his mashed truck, and said that the crash was the fault of a bus driver in the left lane who did not let him pass. I did not want to recap the crash with Abed. I'd hoped for something simpler: to exchange a Turkish dessert for two words and be on my way. And so I didn't point out that in his own testimony the morning after the crash, Abed did not even mention the bus driver. No, I was quiet. I was quiet because I had not come for truth. I had come for remorse. And so I now went looking for remorse and threw truth under the bus. "I understand," I said, "that the crash was not your fault, but does it make you sad that others suffered?" Abed spoke three quick words. "Yes, I suffered."
Abed liet me vervolgens een foto zien van zijn verwoeste vrachtwagen. Hij zei dat het ongeluk de schuld was van een buschauffeur op de linkerbaan die hem niet had willen laten passeren. Ik wilde het ongeluk niet nogmaals beleven met Abed. Ik had gehoopt op iets eenvoudigers: om mijn Turks fruit om te ruilen voor drie woorden en er dan weer vandoor te gaan. Dus zei ik niet dat Abed in zijn eigen getuigenverklaring de ochtend na het ongeluk, niets had gezegd over de buschauffeur. Ik hield mijn mond omdat ik niet was gekomen voor de waarheid. Ik was gekomen voor wroeging. Ik zocht wroeging en liet de waarheid links liggen. "Ik begrijp dat het ongeluk niet jouw schuld was," zei ik, "maar doet het je pijn dat andere mensen hebben geleden?" Abed zei vier snelle woorden. "Ja, ik heb geleden."
Abed then told me why he'd suffered. He'd lived an unholy life before the crash, and so God had ordained the crash, but now, he said, he was religious, and God was pleased. It was then that God intervened: news on the TV of a car wreck that hours before had killed three people up north. We looked up at the wreckage. "Strange," I said. "Strange," he agreed. I had the thought that there, on Route 804, there were perpetrators and victims, dyads bound by a crash. Some, as had Abed, would forget the date. Some, as had I, would remember. The report finished and Abed spoke. "It is a pity," he said, "that the police in this country are not tough enough on bad drivers."
Abed vertelde me waarom hij had geleden. Voor het ongeluk had hij een verdorven leven geleid. Dus had God het ongeluk beschikt. “Nu,” zei hij, “was hij een religieus man en God was tevreden.” Op dat moment besloot God tussenbeide te komen: op de tv werd het nieuws getoond over een verkeersongeluk dat uren eerder drie mensen had gedood in het noorden. We keken samen naar het wrak. "Vreemd," zei ik. "Vreemd," erkende hij. Ik had het idee dat daar, op Weg 804, daders en slachtoffers waren, twee elementen verbonden door een ongeluk. Sommigen, zoals Abed, zouden de datum vergeten. Anderen, zoals ik, zouden deze onthouden. Het nieuwsbericht eindigde en Abed sprak. "Het is jammer," zei hij, "dat de politie in dit land niet strenger is voor wegpiraten."
(Laughter)
Ik was verbijsterd.
I was baffled. Abed had said something remarkable. Did it point up the degree to which he'd absolved himself of the crash? Was it evidence of guilt, an assertion that he should have been put away longer? He'd served six months in prison, lost his truck license for a decade. I forgot my discretion. "Um, Abed," I said, "I thought you had a few driving issues before the crash."
Abed had iets opmerkelijks gezegd. Wees het op de mate waarin hij zichzelf had vrijgesproken van het ongeluk? Was het een bewijs van schuld, een bevestiging dat hij langer opgesloten had moeten zitten? Hij had zes maanden in de gevangenis gezeten, en was zijn vrachtwagenrijbewijs tien jaar lang kwijtgeraakt. Ik liet mijn discretie varen. "Eh, Abed," zei ik, "Ik dacht dat je al wat verkeersprobleempjes had vóór het ongeluk."
"Well," he said, "I once went 60 in a 40." And so 27 violations -- driving through a red light, driving at excessive speed, driving on the wrong side of a barrier, and finally, riding his brakes down that hill -- reduced to one. And it was then I understood that no matter how stark the reality, the human being fits it into a narrative that is palatable. The goat becomes the hero. The perpetrator becomes the victim. It was then I understood that Abed would never apologize.
"Ach," zei hij, "ik heb wel eens 60 gereden waar je maar 40 mag." Waarmee 27 verkeersovertredingen - rijden door rood licht, veel te hard rijden, aan de verkeerde kant rijden van een afscheiding, en tenslotte, remmend van die berg afrijden - werden teruggebracht tot één. Op dat moment begreep ik dat ongeacht hoe overduidelijk de waarheid ook is, de mens het altijd op een manier vertelt waarmee hij kan leven. De zondebok wordt de held. De dader wordt het slachtoffer. Op dat moment begreep ik dat Abed nooit zijn excuses zou aanbieden.
Abed and I sat with our coffee. We'd spent 90 minutes together, and he was now known to me. He was not a particularly bad man or a particularly good man. He was a limited man who'd found it within himself to be kind to me. With a nod to Jewish custom, he told me that I should live to be 120 years old. But it was hard for me to relate to one who had so completely washed his hands of his own calamitous doing, to one whose life was so unexamined that he said he thought two people had died in the crash.
Abed en ik dronken onze koffie. We brachten 90 minuten samen door. Ik ken hem nu. Hij was geen bijzonder slecht mens, of een bijzonder goed mens. Hij was een man met beperkingen die vriendelijk kon zijn voor mij. Naar goed Joods gebruik, wenste hij mij toe dat ik 120 jaar oud zou worden. Maar ik vond het moeilijk om me verbonden te voelen met iemand die zijn handen zo schoon had gewassen van zijn eigen rampzalig handelen. Iemand die zo weinig nadacht over zijn leven dat hij zei dat hij dacht dat er twee mensen waren omgekomen bij het ongeluk.
There was much I wished to say to Abed. I wished to tell him that, were he to acknowledge my disability, it would be OK, for people are wrong to marvel at those like me who smile as we limp. People don't know that they have lived through worse, that problems of the heart hit with a force greater than a runaway truck, that problems of the mind are greater still, more injurious than a hundred broken necks. I wished to tell him that what makes most of us who we are most of all is not our minds and not our bodies and not what happens to us, but how we respond to what happens to us. "This," wrote the psychiatrist Viktor Frankl, "is the last of the human freedoms: to choose one's attitude in any given set of circumstances."
Ik had nog heel veel tegen Abed willen zeggen. Ik had hem willen zeggen dat het goed zou zijn als hij mijn handicap zou erkennen. Mensen doen er namelijk verkeerd aan om vol bewondering te kijken naar mensen zoals ik die lachen terwijl we mank lopen. Mensen weten niet dat zijzelf veel ergere dingen hebben meegemaakt, dat hartepijn veel harder aankomt dan een op hol geslagen vrachtwagen. Dat problemen van de geest nog groter zijn, vele malen meer verwonden dan honderd gebroken nekken. Ik wilde hem vertellen dat wat ons vooral maakt tot wat we zijn niet in onze geest zit en ook niet in ons lichaam. Niet wat ons overkomt, maar hoe we daarmee omgaan. "Dit," schreef psychiater Viktor Frankl, "is de laatste van de menselijke vrijheden: om je houding te kiezen onder elke omstandigheid."
I wished to tell him that not only paralyzers and paralyzees must evolve, reconcile to reality, but we all must -- the aging and the anxious and the divorced and the balding and the bankrupt and everyone. I wished to tell him that one does not have to say that a bad thing is good, that a crash is from God and so a crash is good, a broken neck is good. One can say that a bad thing sucks, but that this natural world still has many glories. I wished to tell him that, in the end, our mandate is clear. We have to rise above bad fortune. We have to be in the good and enjoy the good -- study and work and adventure and friendship, oh, friendship, and community and love.
Ik wou hem vertellen dat niet alleen de verlammers en verlamden verder moeten gaan en zich moeten verzoenen met de realiteit, maar wij allemaal - zij die oud zijn, bezorgd, gescheiden, kalend, of failliet. Iedereen. Ik wou hem vertellen dat je niet hoeft te zeggen dat een slecht ding goed is, dat een ongeluk van God komt en een ongeluk dus goed is, dat een gebroken nek goed is. Je kunt zeggen dat een slecht ding waardeloos is, maar dat deze wereld nog steeds veel te bieden heeft. Ik wou hem zeggen dat onze opdracht uiteindelijk helder is: we moeten boven tegenspoed staan. We moeten goed zijn en genieten van het goede. Van onderwijs en werk en avontuur en vriendschap - oh vriendschap - en van de mensen om je heen en van liefde.
But most of all, I wished to tell him what Herman Melville wrote, that truly "to enjoy bodily warmth, some small part of you must be cold, for there is no quality in this world that is not what it is merely by contrast." Yes, contrast. If you are mindful of what you do not have, you may be truly mindful of what you do have. And if the gods are kind, you may truly enjoy what you have. That is the one singular gift you may receive if you suffer in any existential way. You know death, and so may wake each morning pulsing with ruddy life. Some part of you is cold, and so another part may truly enjoy what it is to be warm, or even to be cold. When one morning, years after the crash, I stepped onto stone and the underside of my left foot felt the flash of cold, nerves at last awake, it was exhilarating, a gust of snow.
Maar bovenal wou ik hem de woorden van Herman Melville meegeven. Hij zei dat "om werkelijk te genieten van lichamelijke warmte, een klein deel van jezelf koud moet zijn, want geen enkele eigenschap in deze wereld staat op zichzelf." Inderdaad, het gaat om het contrast. Als je bedenkt wat je niet hebt, ben je je werkelijk bewust van wat je wel hebt, en als de goden je goedgezind zijn, kun je zelfs genieten van wat je hebt. Dat is het unieke geschenk dat je kunt krijgen als je op enige manier daadwerkelijk lijdt. Je kent de dood, en dus word je iedere ochtend wakker, bruisend van leven. Een deel van jezelf is koud, dus kan een ander deel werkelijk genieten van hoe het voelt om warm of zelfs koud te zijn. Als ik op een ochtend, jaren na het ongeluk, op stenen sta en de onderkant van mijn linkervoet de plotselinge kou voelt, mijn zenuwen eindelijk wakker, dan is dat fantastisch, als een sneeuwbui.
But I didn't say these things to Abed. I told him only that he had killed one man, not two. I told him the name of that man. And then I said, "Goodbye."
Deze dingen zei ik echter niet tegen Abed. Ik vertelde hem alleen maar dat hij niet twee, maar één man had gedood. Ik vertelde hem de naam van die man. En ik zei: "Tot ziens."
Thank you.
Dank u.
(Applause)
(Applaus)
Thanks a lot.
Dank u wel.
(Applause and cheers)
(Applaus)